Voor de Gelderlander schreef ik in de maand maart het volgende gedicht:
Ajuus
De kamer is ingericht
de stoel van opa J. in de hoek
Met het bestek van oudoom W.
snijdt hij de schimmel uit zijn brood
eet zijn zelfgebakken ei
Hij glimlacht even bij het zien van
zijn verrekijker in de vensterbank
De flat aan de overkant
maakt het uitpakken overbodig
Avond aan avond slentert hij hulpeloos
door onbekende straten
in de onbekende stad
Als een gekooide hamster
in de draaimolen gehusseld
legt hij in december
zijn studieboeken
op de tafel van tante D.
In de lentezon echter
tuurt hij de flat af
Op de vierde etage
het vijfde balkon
blijft zijn kijker steken
Zijn adem stokt
Ze heeft haar trui iets omhoog gedaan
waardoor haar buik zichtbaar is
pal onder haar navel een bruine vlek
Hij stelt zijn verrekijker scherp op
de moedervlek…
Ja, in het zuiden duidelijk
de contouren van Montferland
Hij kan het niet geloven en
wrijft in zijn ogen
en ziet toch echt
in het oosten de bossen van ‘t Woold
de Duitse grens omhoog tot Haaksbergen
Het is verbluffend
de torentjes van Zutphen
De Oude IJssel tot bij Doesburg
De gehele tentamenlente
zit zij op dat balkon
en hij als een toneelschouwer
voor zijn raam
In april duwt
een warme storm
hem naar binnen
hakkelend vraagt hij
door de intercom
of zijn hoofd even
op haar buik mag liggen
Ze stemt toe
Zachtjes vlijt hij zijn wang
op haar huid
Voorzichtig tuit hij zijn lippen
en schurkt ze tegen de moedervlek
Hij fluistert:
“Mo-j”